
Aflevering 2;
Het Wijnhuis-enigma
De stem van de commissaris klonk, zoals altijd, ijskoud en emotieloos (zelfs met zo’n vriendelijk Vlaams accent). Staelhart was een half jaar geleden in het kader van een uitwisseling hier terecht gekomen en had zijn reputatie een keiharde hufter te zijn al volledig waargemaakt. ‘Allez Van Epscheuten, ge moet subiet maken dat ge bij het Wijnhuis geraakt, daar is daarstraks binnengebroken.’
Hoewel het net half zeven in de ochtend en ook nog eens hartstikke donker was (blijkt in de winter vaker voor te komen), stond Wijnhuis-CEO Peter hem al op te wachten. Nou ja, wachten; in feite was hij doende de resten van een glazen toegangsdeur op een hoop te vegen. ‘Van Epscheuten, recherche,’ stelde Barry zich voor, terwijl hij in zijn binnenzak zocht naar zijn legitimatie en gelijk tot de conclusie kwam dat die nog op de Kanthoeve op het aanrecht moest liggen. Gelukkig leek de spiritualiënboer dat geen bezwaar te vinden. ‘Dit is allemaal snel gegaan’ oordeelde die, ‘vanwege het alarm weet je wel, dat maakt echt een teringherrie.’ Hij staarde naar de grond; ‘die gasten waren in een vloek en een zucht weg en wat ze niet mee konden nemen hebben ze kapot gesmeten.‘ Hij wees op een massa scherven in een groene plas. ‘Ze lieten niet één fles Klaor Gif over.’ Zijn anders zo martiale knevel trilde, een traan blonk in zijn ooghoek en hij slikte moeilijk. ‘Maar als ze denken dat ze hiermee ons Klaor Gif kapot kunnen maken zitten ze d’r goed langs,’ oreerde hij plotseling strijdlustig. ‘Over een paar uur staat dit schap weer hartstikke vol. Niemand weet dat ik achter in de kluis nog twee pallets van dit spul heb staan, ‘t is verdomme onze beste borrel; Deurne is er gek op!’
Met een handgebaar maande Barry hem tot rust, stapte om de met gebroken flessen bezaaide plakkerige poel heen en inspecteerde het akelig lege schap. Daar viel niet veel aan te ontdekken behalve dat het inderdaad hartstikke leeg was (jawel; da’s nauwkeurige observatie) en hij keek eens rond. ‘Wanneer is hier voor het laatst geveegd?’ vroeg hij ineens, terwijl hij naar de toonbank liep. Niet begrijpend keek de slijter hem aan en stamelde; ‘gisteravond natuurlijk, dat spreekt toch vanzelf?’ De politieman gaf geen antwoord maar raapte iets op wat hij half onder de balie verborgen had zien liggen. ‘Dan is dit ook niet van jou, vermoed ik zo’ zei hij, terwijl hij de verbouwereerde drankenkoning een kunstgebit met een glimmende gouden tand erin onder de neus hield. Die staarde geschrokken naar de grijnzende prothese en deinsde terug; ‘dat lijkt me niet nee.’ De rechercheur keek hem even strak aan en stak zwijgend het gebit in zijn jaszak. ‘Maar goed, uiteraard gaan we hiermee aan de slag’ zei hij plotseling geruststellend, terwijl hij Peter amicaal op de schouder klopte. ‘Trouwens, staat hier misschien nog ergens een verdwaald flesje voor een hardwerkende politieman?’ De spraakwatertycoon aarzelde even, maar stak hem toen een willekeurige fles toe uit het schap naast hem. ‘Net mijn merk’ zei Barry, ‘bedankt’ en liet ‘m in zijn binnenzak glijden. ‘U hoort snel van mij.’
Hij besloot even snel naar Bakel op en neer te rijden om zijn legitimatie op te pikken en meteen een bak koffie en wat te eten te scoren. Toen hij daar was deed hij ook meteen maar even de afwas die er al een kleine week stond uit te harden en keek even een paar afleveringen van de Netflixserie die hij aan het volgen was. Hij zwoegde af en toe hard genoeg voor de baas, vond hij zelf, dus zoiets moest gewoon kunnen. (dit wordt dus bedoeld met ‘flexibele werktijden’) Tegen half drie constateerde hij dat het nu niet echt meer loonde nog te gaan werken en trok hij de fles van het Wijnhuis open.
Het was al ochtend toen Barry met een barstende koppijn wakker werd. Hij keek op zijn horloge. Half tien verdomme. Dit kreeg hij nooit recht gepraat natuurlijk en hij besloot zich ziek te melden. Zijn telefoon ging af, net toen hij het nummer in wilde toetsen. Hij nam op en de zware bas van Hippoliet Staelhart dreunde gelijk in zijn hoofd; ‘Van Epscheuten; gij werkt toch aan die drankzaak? Dì gade gij niet geloven…’