
Deel 1 van onze detectivefeuilleton: Het Klaor Gif Mysterie
Het Walhalla-dilemma
Het was een uur of elf, op een prachtige zomeravond. De lucht was langzaam van oranje naar donkerblauw gekleurd en in de verte kwetterden vogeltjes hun laatste liedje. Mooi niet dus. Het was zowat midden in de nacht op zo’n grauwe doordeweekse motregenwinteravond maar ja, dat is niet echt een uitnodigende start van een verhaal als dit. Maar goed; zo was het dus wel. In de Deurnese Kasteeltuin leken alle beestjes in diepe rust en het Dinghuis had de laatste plakkers eindelijk naar buiten weten te werken. Ook de kasteelruïne leek verlaten. Alle Walhallafuifnummers lagen thuis in hun warme bedje nog steeds bij te komen van alweer een zwaar beneveld weekend en het was stikdonker in het populaire feestpaleis. Zo leek het althans. Achter een raam dat open stond (inderdaad; da’s raar zo midden in de winter) kon een oplettende toeschouwer zomaar een vage schim zien bewegen. Plotseling doorsneed het geluid van brekend glas de stilte gevolgd door een gesmoorde kreet. Enkele minuten later weerklonken nog rennende voetstappen maar daarna keerde de rust weer terug. (Mag ook wel verdomme; al die herrie midden in de nacht, daar word je toch niet goed van). Het enige dat nog aan de commotie herinnerde was het licht van het oranje zwaailicht van het inbraakalarm dat spookachtig over het park bliksemde De stinkende bok in het dierenparkje, die bruusk gewekt was, nam uit verveling een hap hooi en dacht er het zijne van.
De volgende ochtend om zes minuten over half negen precies (niet dat dit ertoe doet) stond rechercheur 2e klasse van de politie Zuidoost-Noord-Brabant Barry van Epscheuten zijn achtste sigaret van de dag te roken op de brug over de kasteelgracht. Hij was een diesel die rustig op gang moest komen, vond hij zelf (prima excuus, kom je meestal wel mee weg na een zware avond) en hij had pas drie koppen koffie achter de kiezen, dus hij had weinig zin in geouwehoer aan zijn kop. Het telefoontje, waarmee zijn baas hem die ochtend ruim voor zeven uur (yep; onchristelijke tijd, iemand die zo vroeg belt heeft geen sociaal leven) van zijn slaapbank rammelde was al meer dan genoeg geweest; ‘om half negen staan een paar gasten van het Walhalla op je te wachten, daar is vannacht het alarm afgegaan.’ Hij had net nog tijd gehad om te douchen in zijn uitgeleefde stacaravan op de Kanthoeve, die hij na het aspergeseizoen van een paar Polen had overgenomen. Hij keek omhoog naar het geopende raam van het jongerencentrum en concludeerde dat je minimaal Spiderman moest zijn om daardoor binnen te komen. Hij nam nog een laatste trekje, schoot hoestend de half opgebrande peuk tussen zijn vingers de gracht in en klom via de stalen wenteltrap naar boven.
‘Dan zijn ze daar toch naar binnengekomen, maar ik snap niet echt hoe’. Barry keek de mannen van het Walhalla aan, die duidelijk net zo’n hekel aan vroeg opstaan hadden als hij. Ze hadden hem net gemeld dat de enige toegangsdeur op slot en het raam wijd open was toen ze aankwamen. Hij liep naar het raam. Zijn schoenzolen plakten aan de tegelvloer en er knerpte glas bij iedere stap. Vragend keek hij naar het tweetal dat een poging ondernam het duidelijk weinig gebruikte koffiezetapparaat aan de gang te krijgen. ‘Da’s een fles Klaor Gif die ze hebben laten vallen en da’s ook het enige wat ze meegenomen hebben; onze hele voorraad Klaor Gif.’ Barry staarde naar de vensterbank waarop een duidelijke groene plakkerige handafdruk zichtbaar was. ‘Jullie horen nog van ons’ zei hij, terwijl hij zonder verdere groeten de deur uitliep, maar hij wist nu al zeker dat het bij dit ene bezoekje zou blijven.
De rest van de dag deed hij niet veel; hij schreef keurig zijn rapportje over de merkwaardige zaak en ging op tijd naar huis. Na een half flesje vieux lag hij ook op tijd in bed en had voor zijn gevoel pas een paar uur geslapen toen hij door zijn telefoon gewekt werd. Hij nam op terwijl hij op de wekker keek; half zes verdomme. De Vlaamse tongval van zijn baas, hoofdcommissaris Hippoliet Staelhart, was onmiskenbaar; ‘gij werkt toch aan die drankzaak? Dì gade gij nie geloven…’